Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7391

Datum uitspraak2004-08-10
Datum gepubliceerd2004-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4370 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om herziening van in rechte onaantastbaar geworden WAO-besluit; geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/4370 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. W. Plessius, advocaat te Waddixveen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 juli 2002, reg.nr. AWB 00/7501 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Plessius voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr.drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellante is op 17 juli 1998 uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster in verband met -toegenomen- nekklachten, hoofdpijn, concentratie- en geheugenstoornissen en duizeligheid als gevolg van een val achterover. Bij besluit van 30 juni 1999 heeft gedaagde aan appellante aansluitend aan de wettelijke wachttijd van 52 weken -en in afwachting van de afronding van het verzekeringsgenees-kundig en arbeidskundig onderzoek- per 14 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%. Na afronding van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 29 juli 1999 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Tegen voormeld besluit heeft appellante geen bezwaar aangetekend, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante, gedaan in januari 2000, strekt ertoe dat gedaagde van dit besluit terugkomt. Bij besluit van 1 februari 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen onder overweging dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de beslissing van 29 juli 1999 onjuist is. Bij besluit van 18 mei 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen besluit van 1 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In beroep is van de zijde van appellante aangevoerd dat gedaagde bij de beslissing van 29 juli 1999 niet alle toen reeds bekende medische informatie heeft betrokken, en dat met name onvoldoende rekening is gehouden met de invloed van appellantes klachten op haar psychische gezondheidssituatie. Mogelijk heeft gedaagdes (bezwaar-)verzekeringsarts het whiplash-letsel bij appellante onderschat. Voorts zijn in beroep een brief van 6 oktober 2000 van dr. H.W. Kortschot, hoofd vestibulaire afdeling van het A.M.C. te Amsterdam en een brief van 13 december 2000 van dr. C. Bulens, neuroloog overgelegd. Bij schrijven van 27 september 2001 -met bijlagen-, dat tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 1 oktober 2001 door gedaagde is overgelegd en als bijlage bij het proces verbaal van de zitting is gevoegd, heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen op voornoemde brieven gereageerd. Bij beslissing van 1 oktober 2001 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en is het vooronderzoek hervat, waarbij appellantes gemachtigde de gelegenheid is geboden te reageren op evenvermeld schrijven van Schonagen van 27 september 2001 en waarbij gedaagde de mogelijkheid is geboden hierop een reactie te geven. Vervolgens is van de zijde van appellante, naast een brief van 5 november 2001 van Kortschot waarin deze arts een reactie geeft op het voornoemde schrijven van Schonagen -waarop gedaagde bij brief van 11 december 2001, onder verwijzing naar een commentaar van Schonagen van 26 november 2001, op zijn beurt weer heeft gereageerd - een rapport gedateerd 20 september 2001 ingezonden van een keuring van appellante, uitgevoerd op 25 juli 2001 door neuroloog dr. J.J. van Hilten. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Schonagen heeft hierop weer gereageerd bij schrijven van 14 februari 2002. Ten slotte is nog een brief van Kortschot van 7 maart 2002, een brief van de gemachtigde van appellante van 21 maart 2002, en brief van gedaagde van 25 maart 2002 ingezonden. Vervolgens heeft de rechtbank, na toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het bestreden besluit met bij de in rubriek I vermelde uitspraak, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij -kort weergegeven- overwogen dat uit de namens appellante verstrekte informatie van Kortschot, Bulens en Van Hilten niet afgeleid kan worden dat gedaagde van een onjuiste medische beoordeling is uitgegaan. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad heeft de rechtbank voorts overwogen dat aan de zienswijze van Kortschot, welke hoofdzakelijk gebaseerd is op onderzoek met de zogenoemde saccadetest, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De rechtbank heeft aldus geoordeeld dat de door appellante in geding gebrachte medische gegevens niet kunnen worden beschouwd als nieuw gebleken feiten en dat gedaagde dan ook terecht heeft geconcludeerd dat het besluit van 29 juli 1999 niet anders zou hebben geluid indien deze informatie destijds beschikbaar was geweest. Naar aanleiding van het namens appellante ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. In hoger beroep is van de zijde van appellante, onder verwijzing naar de -met name- in beroep ingebrachte medische stukken, aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische situatie van appellante, welke -gezien voornoemde medische informatie- voldoende geobjectiveerd is. Onder verwijzing naar zijn jurisprudentie, onder andere zijn uitspraak van 30 maart 2004, gepubliceerd in LJN: AO8674, overweegt de Raad ten aanzien van de eerst in de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde medische stukken dat in gedingen als de onderhavige, waarbij sprake is van een weigering om terug te komen van een eerder besluit, deze nader ingebrachte medische stukken buiten aanmerking dienen te blijven bij de beoordeling van het bestreden besluit, nu die stukken niet aan gedaagde ter beschikking hebben gestaan bij het nemen daarvan. Anders dan ter zitting van de zijde van appellante is aangevoerd is de Raad voorts van oordeel dat het beschikbaar komen van nadere medische informatie omtrent de fysieke en psychische toestand van appellante alsmede het -al dan niet aan de nadere informatie ontleende- voortschrijdend inzicht bij appellante met betrekking tot de aard van haar letsel en, daarmee samenhangend, met betrekking tot de formulering en onderbouwing van haar bezwaren tegen het besluit tot intrekking van haar uitkering bezwaarlijk als nieuw gebleken feiten, dan wel veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Gelet op bovenstaande en in aanmerking nemend dat ook overigens niet is kunnen blijken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, was gedaagde dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van het tweede lid van dat artikel het verzoek van appellante af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 29 juli 1999. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het niet geheel op de door de rechtbank gebezigde gronden, dient te worden bevestigd. Ten overvloede merkt de Raad nog op dat indien appellante meent dat haar gezondheidstoestand na 1 oktober 1999 is verslechterd, zij zich tot gedaagde kan wenden met het verzoek de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M.H.A. Jenniskens.